Lutientje

De storm werd nog heviger.

Het dorp West-Terschelling leek uitgestorven. Geen huiskat waagde zich op straat, en de haven was helemaal verdwenen onder de woeste branding die tot aan de voet van de vuurtoren kwam. Zelfs de Brandaris, toch geen iele spriet, kraakte in zijn voegen. De vissersschepen die nog net op tijd tussen de pieren hun toevlucht hadden gezocht, maakten een oorverdovend lawaai terwijl ze aan snaarstrakke trossen tegen elkaar lagen te rijden. Het geloei in de tuigages was zo mogelijk nog angstaanjagender, maar de bemanningen wisten zich onderdeks veilig in het besef dat geen weldenkend mens zich nog op zee bevond.

Toch?

De bootsmaat van een van de vissers wierp voorzichtig een blik uit het vooronderluik. Was dat geen vuurpijl, die daar boven de Boschplaat door het inktzwarte zwerk schoot? Het zal toch niet waar wezen? Welnee, dat kon niet. Vast een bliksemschicht. De donder was in dit gebulder onmogelijk te onderscheiden, maar dat kon toch niet anders?

Hij greep een kijker, maar er was niets te zien dan een kolkend zwart gat, het keelgat van een duivelse muil waarin de hele wereld leek te verdwijnen. Als er echt een schip in nood was, had een reddingboot nog minder overlevingskans dan het wrak zelf.

Plots liet hij verstijfd van schrik de kijker vallen toen hij in de gierende wind een gekrijs meende te horen dat klonk als: “… honderden… duizenden…” Hij sloot het luik en kroop nog wat dichter onder de dekens in zijn kooi.

*

Het contrast kon niet groter zijn.

Een stralende zomerochtend ontfermde zich liefdevol over het geteisterde West-Terschelling. Groepjes dorpelingen slenterden nog wat onwennig langs de haven, kinderen speelden met het aangespoelde zeewier. Er lag zelfs een prik tussen, een boomtak die op het wad als baken diende maar blijkbaar door het woeste Waddenwater uit het slik was losgewoeld. De vissersmaat gluurde uit het vooronder van zijn schip, verbaasd en dankbaar dat hij het noodweer had overleefd.

Bij de Brandaris was een wat groter oploopje, te midden waarvan een klein, stokoud vrouwtje stond. Ze keek verdwaasd met grote, uitpuilende ogen de kring rond, en herhaalde druk gesticulerend steeds hetzelfde zinnetje: “Ze staan er bij honderden, en liggen er bij duizenden!”

Hij huiverde bij het horen van haar stem, die hem aan het spookachtige gekrijs van vannacht herinnerde. Toch kon hij de neiging niet weerstaan om zich bij de omstanders te voegen.

“Denkt dat ze ’t Stryper Wyfke is,” legde een vissersknecht op samenzweerderige toon uit, “maar beweert ook dat ze samen met haar kleindochter als overlevenden van de Lutine jaren in een ton op zee heeft rondgedobberd, en pas vannacht is aangespoeld.”

“Op de Boschplaat!” snauwde het oudje, dat kennelijk een goed gehoor had. “Ga dan kijken, als je me niet gelooft!”

Dat was een goed idee. De naam Lutine deed nog steeds menig alarmbel rinkelen. Hoewel het goudschip destijds niet op de Boschplaat was vergaan maar aan de kant van Vlieland, zorgde het ook deze keer voor opwinding: zou er in het vat, dat het meisje en haar oma het leven had gered, misschien nog een gedeelte van de kostbare lading liggen? Zou die steeds herhaalde mantra daar soms op slaan?

De maat maakte vlug zijn aak zeilklaar. Het was heerlijk zeilweer. Tegen de tijd dat hij bij de Boschplaat aankwam zou het bijna laagwater zijn, dan kon hij droogvallen en poolshoogte gaan nemen.

Aan het roer piekerde de maat zich suf. Hij had die ochtend een vieze vlek van het dek verwijderd, die op bloed leek maar dat niet was. Het leek eerder een soort jam, met schilletjes erdoorheen van een bes die hij niet kende. Dat maakte het raadsel alleen maar groter. En wie was dat Stryper Wyfke, dat hij voor het gemak Lutientje had gedoopt? Had ze echt iets met de Lutine te maken? Kwam ze helemaal van de Boschplaat, door dat noodweer?

Zo prakkezerend vergat hij helemaal om op de zee te letten. De eb begon alweer langzaam te lopen, en het schip werd inmiddels aan beide zijden geflankeerd door een steeds dichtere bos prikken zodat omkeren geen optie meer was. Tenslotte schoof het schip moeizaam over de zandbodem. De zeilen vingen niet genoeg wind om te manoeuvreren. Ik kan beter gaan lopen, dacht hij bij zichzelf.

“’Er staan er honderden’,” citeerde de maat het raadsel van Lutientje, terwijl hij plonzend door het laatste water waadde, “dat zijn al die prikken, dat is wel duidelijk. Maar wat bedoelde ze met ‘er liggen er duizenden’?”

Opeens hield hij zich muisstil, toen hij dacht dat hij een stem hoorde. Hij luisterde ingespannen, maar alleen het ruisen van de wind verbrak de zilte stilte.

“Zal wel een meeuw geweest zijn of zo.” Maar toen hield hij opnieuw zijn adem in. Er klonk nu duidelijk een kreunende stem, vlakbij. Sensueel en vrouwelijk, verlangend, smachtend…

Als betoverd vervolgde de maat de enige weg die hij kon gaan, steeds dieper en dieper de prikkendoolhof in. Hij vroeg zich niet af wat hij moest verwachten, òf er wel wat was te verwachten, zelfs niet eens hoe lang het nog zou duren voordat de vloed weer zou opkomen. Het prikkenwoud werd steeds dichter, het pad slingerde zich eindeloos voort. Hij had geen enkel gevoel voor richting meer, hij kon evengoed voortdurend in kringetjes rondlopen, altijd en eeuwig aangelokt door die stem, die stem, o die stem…

Hij had niet eens in de gaten, hoe de modderige bodem onder zijn voeten gaandeweg droger werd en overging in een schelpenpaadje. Toen zag hij haar. Een tapijt van gouden haar.

Het golfde en krulde sierlijk rond zijn enkels. Het leek te wenken, het streelde, het leidde zijn voeten om de ene hoek na de andere. Het leek licht uit te stralen, een prachtig, zacht gouden licht dat steeds feller werd naarmate hij verder kwam… totdat het pad doodliep op een open plek.

Het meisje leek hem niet op te merken. Ze ging helemaal op in haar lied, naakt badend in een enorme kokkelschelp vol schuim waar haar gouden lokken aan alle kanten overheen hingen. Een sensueel, fruitig parfum zweefde om haar heen. Haar mond hing losjes open, en het schuim deinde zachtjes door haar sierlijke handbewegingen waarmee ze haar intiemste plekjes streelde. Toen ze opkeek naar de maat hypnotiseerde ze hem met een stralende lach. Hij verdronk in de zee van haar ogen.

“Ben je daar?” sprak ze zacht en melodieus, “Ik wist het wel… het kon niet uitblijven.” Als aan de grond genageld keek hij toe toen ze overeind kwam en schaamteloos haar naaktheid onthulde. Heupwiegend schreed ze op hem af. Drijfnat kwam ze in haar volle lengte tegen hem aan staan, omhelsde hem, en verzwolg hem in een eindeloze tongzoen. Hij kon niet anders dan terug zoenen. Zodra zijn vissersknuisten haar zijden huid voelden, verdwaalde hij in een nieuwe wereld, een ongerept gebied van zachte glooiingen, borsten, billen, benen…

Vingervlug en geraffineerd kleedde ze hem helemaal uit. Zijn kleren leken op te lossen onder haar streling, en toen ze zijn erectie vond, fluisterde ze: “Mmmm, wat heb je een heerlijke vuurtoren… die zal voor oma een prachtig baken zijn! Wil je ook een schelpje?”

Onwillig gleden ze uit elkaars armen. Het meisje schoof een gouden haargordijn opzij, waarachter een grote ton bleek te liggen. Hij was beschadigd, maar zat nog halfvol met donkerrode bessen. Nog met stomheid geslagen door de onverwachte vrijpartij, nam de maat de traktatie aan, waarna het beeldschone schepsel hernam:

“Je moet het oma maar niet kwalijk nemen, ze is een beetje in de war. Sinds de Lutine is gestrand, noemt ze mij Lutientje, omdat ze denkt dat ik verliefd was op kapitein Skynner en dat ik het schip expres heb laten vergaan om bij hem te kunnen zijn. Toen deze ton met cranberry’s hier op de Boschplaat aanspoelde, werd ze helemaal waanzinnig. Altijd als het stormt, voert ze verkenningsvluchten uit om passerende schepen te waarschuwen voor de ondiepten. Maar vannacht was ze zelf even de weg kwijt, denk ik. Ik laat het maar zo, ze kan het ook niet helpen.”

De maat knikte bedachtzaam, terwijl hij zich de lekkernij goed liet smaken. Hij had veel verhalen over de stranding van het goudschip gehoord. Hij wist ook dat zeeschepen vaten vers fruit aan boord hadden, die alleen in uiterste nood geopend mochten worden om vitaminegebrek te voorkomen. Maar deze bessen kende hij nog niet. “Krenten-… krentenbessen, zei je?”

“Cranberry’s,” verbeterde het meisje, “hier, neem dit bosje stekjes maar mee, dan kun je ze zelf verbouwen. Ga nu maar gauw terug naar je boot, de vloed komt op.”

“En jij dan?” vroeg de maat, “deze plek komt toch ook helemaal onder water te staan?”

“Ik kan hier niet weg,” legde ze uit, “mijn haar is helemaal vergroeid met dit prikkenbos. Maar maak je over mij maar geen zorgen,” stelde ze hem gerust, “ik heb zo mijn trucjes, net als oma, hihi! Je kunt altijd bij me terug komen, ik zal hier op je wachten.”

“Hoe vind ik jou  ooit terug?” vroeg de maat. Lachend nam het meisje een twijg uit de top van een prik. “Hier,” zei ze, “dit werkt als een wichelroede.” Toen de maat het aanpakte leek er een vonk over te springen tussen hun vingertoppen. En gaf ze hem nou een knipoogje?

Hij bleef haar maar aanstaren, terwijl ze hem een van haar gouden haarlokken voorhield: “Snij eens af?”

Hij wist niet wat hij hoorde. Hij kon toch niet zomaar zijn mes in zoiets moois gaan zetten? In zoveel ongerepte schoonheid?

“Toe dan!” drong ze aan, “Of wil je niet levend thuiskomen?”

Diep in zijn hart vocht hij een vreselijke strijd uit, maar hij zag wel in dat hij geen keus had. Aarzelend trok hij zijn mes. Zodra Lutientje de lok om het uiteinde van het takje had gevlochten, begon het wild aan de arm van de maat te rukken, zodat hij wel rechtsomkeert moest maken. Hij probeerde zich nog te verzetten, maar kon uiteindelijk niet anders dan zich gewonnen geven en terug te gaan in de richting vanwaar hij gekomen was.

“O ja,” schoot hem toen te binnen, “je oma had het over ‘er staan er honderden, en er liggen er duizenden’. Wat bedoelde ze daarmee?”

“Kijk eens goed waar je loopt!” wees Lutientje, en toen begreep hij het: de ‘honderden’ waren de prikken, en de ‘duizenden’ de schelpen op het paadje.

Met gezwinde pas volgde hij de weg die de wichelroede hem wees. Wonder boven wonder bleek hij vlakbij het schip te zijn, en toen hij goed en wel aan boord was, kwam het van de bodem los. Het anker werd gelicht, hij hees de zeilen, en terwijl Lutientje’s wonderschone gezang in de verte wegstierf, zeilde de aak terug naar West.

*

De maat bleef zijn leven lang in de ban van Lutientje. Hij bewaarde, koesterde de wichelroede die ze hem had gegeven als was het een goudstaaf van de Lutine. Het was zijn kompas, als hij in zijn spaarzame vrije tijd in zijn roeiboot stapte om Lutientje op te zoeken. Zolang de zandbank droogviel vrijden ze, neukten ze de sterren van de hemel, waarbij de erectie van de maat uitgroeide tot een vuurtoren, een duidelijk baken voor de verkenningsvluchten van Lutientje’s oma, het Stryper Wyfke.

*

nbrplaza

One thought on “Lutientje

  1. Pingback: Feedback Pittig Proza #61 Hentai ~ verlangen naar het vreemde - Vlammende verzinsels

Orgas me

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.